Overal waar ik ga
– gehuld in schaduwen van stammen –
galoppeert een woeste vrijheid,
volgen mij drie centauren na
De oudste gaat gekleed in bulderend lachen
Zijn kort, krullend haar ligt dicht op zijn schedel
Hij volgt mij voortdurend, passeert op een draf
Zijn golvende staart slaat onbeheerd in mijn gezicht
aleer hij verdwijnt in het licht van het lover
Mijn tweede begeleider heeft een goedmoedige natuur
Hij schiet zijn pijlen af, maar mist de bomen
Het goede leven maakt hem dik, fors,
hij heeft de taaie spieren van een werkpaard,
en een zware, volgegeten mensentors
Ik ga gehuld in de schaduw van centauren
maar ik voel geen angst voor hun dwingende lijven
als ze trappelend om mij heen komen staan;
paard ontmant man, man ment paardenlichaam
Het bos is gevuld met gemurmel van stemmen
Ik ben lang vertrouwd met aanzwellend geluid
van krakende takken, van dampen en snuiven
van de paardkinderen die zich bevrijden uit het hout
Met een denkrimpel tussen de ogen
voert de derde centaur schijncharges uit
en als ik hem volg in zijn schuchtere gang
raak ik verward in de wuivende ruigte,
spat het zweet van de paardmens mij op de huid
Drie machtige, bedeesde creaturen
volgen mij, waar ik ook ga
Telgangers, met het onzekere vertrouwen
dat er een leven voor paardmensen is
Ik heel onderhand het eigen gemis,
en jaag met ze mee door het kreupelhout
Ze strijken verliefd door mijn warrige haar
met het dierlijk gebaar van hun edele drang
en sparen gemoedelijk vrouw, man en paard
Hun indringende reuk hecht zich aan mijn lokken
De wind draaft langs bomen,
die bezwangerd zijn met knoppen
Dwarse centauren bokken en springen
hoog over greppels in bossen en veld
Hun wildzang geeft glans aan mijn zinnen
Ik raak buiten adem
van de tomeloze krachten, het
briesend genieten dat me steeds vergezelt
Ik ga met drie wilde centauren,
hun naaktheid bedekt me
Ze nemen me mee naar het menspaardenvolk
dat lijkt te ontwaken, en jonge centauren
vinden hun vorm in het kreupelgewas
Stammen van geiten, paarden en mensen
bevolken het bos, de bladeren, de takken
Een menigte wilde centauren
duikt op uit het gras
om plots te verdwijnen
Mijn drie metgezellen echter
twijfelen niet aan het voortbestaan
In mijn bijzijn ontstaat een discussie die draait om de stelling:
Wat zich overgeeft, leeft
Het bos vormt een tra,
een wildgang voor centauren
Ik volg hun dispuut en vuur ze aan:
Ga! Ik rij op een zadelloos paardenlijf
Mijn haar in de wind,
het paard zonder toom
De grootste centaur beschouwt me als de zijne
Hij is machtig, sterk als een levende boom
en ontvoert me geboeid naar zijn paardenverblijf
in een donkere grot
waar de anderen wachten
en een zoekende hand de takken snoeit
Met getemde creaturen op weg naar vertrek
De een gaat naar links, de andere rechts
De derde legt mijn hand op zijn flanken
Het donkerbruine vel, de harige huid
is de aarde, die de gang van de paardmens bedekt
Met de geur om me heen ga ik terug langs het pad
waar de paardenbloemen bloeien
als het hoefspoor van centauren,
tot leven gewekt